het in zekere handeling, eigenschap, enz. van hem winnen, het voordeel boven hem hebben, hem te boven gaan, overtreffen (Ndl. Wdb. I. 1547; VIII, 2551). De uitdr. dateert uit de 17de eeuw en wordt o.a. aangetroffen bij Vondel, Adonias, 428:
Men zeilt eerst scherp, daer na heel ruim den hoeck te boven.
Zoo krijght men, recht voor wint, de loef van zijn party.
Aldus leght Salomon, eer hy ontwaecke, in ly.
Winschooten, 141; Hooft, Brieven, 173; Pers, 460 b: iem. de loef af zien; 140 b: de loef af strijken; Tuinman I, 144; 147; Sewel, 456; Halma, 321; Harreb. II, 34 b; Villiers, 74: iemand se loef afstek. Zie no 1402.