1418. Zich op de lippen bijten,
d.w.z. zich inhouden, vooral van gramschap en woede, maar ook, evenals in Zuid-Nederland, zijn lachlust bedwingen. Ook zegt men hiervoor op zijne tanden bijten (van gramschap; zie Trou m. Bl. 117; Leeuwendalers, 1600); 16de eeuw bij Despars: op sinen breidel bijten; zie Huygens, Kost. Mal, 135 (lippenbeet); Halma, 321; Van Effen, Spect. XII, 12; C. Wildsch. IV, 245; II, 342: Van Arkel beet op zijn lip; Ndl. Wdb. II, 2650; VIII, 2478; Teirl. II, 208: op zijn leppe bijten. Bij Anna Bijns, Refr. 66 komt voor: de lippen bijten, in den zin van vertoornd worden, en in de middeleeuwen sine tande te gader biten; fri. op 'e lippe bite; fr. se mordre les lèvres; hd. sich auf die Lippen beiszen; eng. to bite one's lips.