1086. Kapsoones maken,
d.i. drukte maken; heibel maken; kapsoones, kaphsoones, kafsoones is ontleend aan 't Nw. Hebreeuwsch ga' wetanoeth, ga' wesones, hoogmoed, trots, praats. Vgl. Köster Henke, 30: kapsoones, drukte. Die heeft altijd zoo'n kapsoones over zijn lijf; kapsoonesmaker, opschepper; Zandstr. 90: Och meid, maak niet zoo'n kapsoones; Leersch. 27; 50; Jord. 219; Jord. II, 203: En giftigheete woorden sputterde haar kleine mond als de meiden weigerden of ‘kapsones’ zochten; bl. 303: De vechtende en jattende capsones gasten; bl. 395: Ze, dat krenkende hart.... die niks deed dan kapsoones maken tegen de jongens. Den vorm kafsoonus leest men in A. Jodenh. II, 41; III, 6.