987. Huizen op iemand bouwen,
d.i. vast vertrouwen in iemand stellen; ook met betrekking tot zijn lichaamsgestel. Vroeger een kerk, een stad, torens of tabernakelen op iemand (kunnen) bouwen. Vgl. Sart. II, 6, 57: Men soude een Kerck op hem bouwen; Gijsbr. v. Aemst. 615: Een krijgsman, op wiens woort men wel een kerk magh bouwen; Brederoo, Sp. Brab. 1906: Voer der lestent niet ien banckerot, daermen een kerck op miende te bouwen? Coster, 509: Een man, rijck, machtich, op wie men sou een stat bouwen; Rodenburg, Poeëtens Borstw. 427: Ick swoer dat in een vrouw de trouwe zelfs bestondt en dat men tabernak'len op heur mocht bouwen; Tuinman I, 160: Gezonde en sterke menschen, op welke men een kerk zoude bouwen; Harrebomée I, 344; Ndl. Wdb. III, 783; VI, 1229; Rutten, 37; Antw. Idiot. 287.