1243. Over den kop gaan (of zijn),
d.w.z. failliet gaan (zijn), of zooals men in de Zaanstreek zegt: over de bien zijn of over oor zijn (Boekenoogen, 43 en 693); elders met de beenen in de hoogte of in de lucht liggen (Harreb. I, 40); over de beenen zijn; eene buiteling doen, maken (fr. culbuter ou faire la cabriole, la culbute). Zie Het Volk, 14 Mei 1914, p. 5 k. 2: Als 't land over den kop gaat, heeft dat papier geen waarde meer; De Arbeid, 15 Oct. 1913, p. 4 k. 1: Zoo'n werkgeefster gaat nooit over den kop; Kalv. I, 15: Als Pooter tippelt, moeten er meer over den kop; A. Jodenh. II, 39: Hij het 'n bankroet geslage, over de kop is ie. Vgl. zich niet kunnen staande houden; vallen (van eene zaak gezegd). In Limburg kent men gekoteld (eig. gebuiteld), bij overdr. failliet; fri. hy giet oer de kop; hd. ein Rad schlagen.