2633. Zijn zegel aan iets hechten (of hangen),
d.w.z. iets goedkeuren; ontleend aan de gewoonte der wereldlijke en geestelijke heeren, om besluiten welke zij moesten bekrachtigen, met hun zegel te voorzien, d.w.z. hun zegel in was gedrukt, door koorden, banden of reepen perkament aan de brieven of charters te bevestigen, te hangen; ze te bezegelen. Toen men in de tweede helft der 16de eeuw het gezegeld papier uitdacht, kwamen de papierstempels in gebruik. In vroegeren tijd sprak men evenwel ook van zijn zegel steken aan iets (zie Mnl. Wdb. VII, 2050; Anna Bijns, Refr. 122; Vondel, Jephta, vs. 1128; Hooft, Ned. Hist. 174; 233; enz), daar men, als het zegel met dubbele strooken perkament, staarten genoemd, aan den brief bevestigd werd, deze door eene insnijding stak, welke in een dubbel gevouwen onderkant van den brief was aangebracht. Thans nu het zegel op den brief gedrukt wordt, zeggen we ook: Zijn zegel op iets drukken of zetten. Vgl. Servilius, 25*: Ic hanger mynen segel ooc aen, pedibus in sententiam discedere; Van Effen, Spect. III, 2: By gevolg is het dwaas iemand voor ligtgelovig uit te kryten, alleenlyk, om dat hy zyn zegel hangt aen 't een of 't ander gevoelen van den