1596. Een nabob.
Volgens Dozy, Oosterlingen, 69 is dit ‘een woord, dat uit de Engelsche Oost gekomen is. Het is nuwwâb, meervoud van het Arab. nâib, eigenlijk plaatsvervanger, vandaar onderkoning, regent, prins. Daar deze in Indië gewoonlijk zeer rijk zijn, zoo wordt spottenderwijs ieder Engelschman, die in de Oost hooge posten bekleed of door den handel een aanzienlijk vermogen verkregen heeft, een nabob genoemd. Het woord is zonderling verknoeid en de Franschen zeggen iets beter nabab.’ Vgl. hd. ein Nabob; eng. a nabob.