Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend199. Belhamel.In eigenlijken zin is een belhamel een hamel (schaapGa naar voetnoot1)), die met een belletje om den hals, aan het hoofd van de kudde gaat; bij overdracht en vergelijking: een aanvoerder bij een oproer, een haantje de voorste, een baldadige jongen; hd. Leit-, Bellhammel; eng. bellwether (ook in gunstigen zin). Vgl. reeds Kiliaen, die het vertaalt door vervex sectarius, dux gregis, per metaph. coryphaeus; Servilius 2*: hy is den bel-hamel, caput, waarvoor men bij Sart. II, 2, 35 leest: ghy syt hier bellaert, tu huius rei caput es; IV, 74: 't Katteken zijn, de Bel-hamel wesen, de eo qui certos omnes vincit ac superat. Zie verder het Ndl. Wdb. II, 1723; Harreb. I, 45 b; Woeste, 26 a en vgl. het fri. belhammer, dat ook voorkomt in den Gew. Weuw. III, 69. In het Land v. Waas is een belhamel iemand, die te luide spreekt of roept (Waasch Idiot. 101 b). |
|