964. Op den hort zijn (of gaan),
d.w.z. er vandoor zijn of gaan; ook voor zijn pleizier er op uit zijn; hij is op den hort gegaan, d.i. aan den haal gegaan, bijv. met een vrouw. Dit hort (vgl. horten en stooten) zal wel hetzelfde woord zijn, dat voorkomt in het mnl. hort (huert) sijn, weg zijn, dat ook nog in de 17de eeuw wordt aangetroffen (Mnl. Wdb. III, 606 en Oudemans III, 166), waarnaast ook gebruikt werd hor zijn en hor (of horrie) gaan; vgl. Sewel, 346: Het touw is gebrooken, de vlieger is hor. Thans zegt men in de Zaanstreek nog hortekie wezen (Boekenoogen, 350). In de 18de eeuw in Boere-krakeel, 195: de hort opmoeten; bl. 208: de hort opgaen. Zie ook V. Schothorst, 145: hij is hurt of den hurt op; Landl. 12: Arremoedzaaiers die met de