2110. Die wat spaart, die wat heeft.
Deze gedachte vinden we in de litteratuur der 16de eeuw in Prov. Ser. 14: Die wat holt, heeft wat; voor later tijd vgl. Hooft, Warenar, 557: Die wat spaert, die wat het; Brederoo, Moortje, 2889: Neen, ick gheeffer niet een mijt so ten eersten een duyt; t is een kostelijcken tydt: die wat spaart, die wat het; Tuinman II, 38: Die wat spaart heeft wat en zooveel men spaart, heeft men; Harreb. III, 213; Zuidndl. sparen is 'en goei rent; nd. de wat heegt, de hett wat; spar wat, hett wat; hd. Sparen ist ein groszer Zoll; Sparen bringt Haben; fr. qui épargne, gagne.