Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend136. Een bakbeest,d.w.z. iets lomps en diks, een gevaarte; eig. een dier, een varken, dat aan den bak gevoederd wordt en dus volwassen is. In de 17de eeuw komt het woord ook voor in den zin van lomperd, domkop, of wellicht als dronkaard (in dezen zin nog in Zuid-Nederland, wellicht met zinspeling op bak, groote borrel; vgl. Teirl. 94; De Bo, 73; Schuerm. Bijv. 18; Waasch Idiot. 87Ga naar voetnoot2)). Zie het Ndl. Wdb. II, 875 en vgl. nog Winsch. 152; Moortje 247; Rusting 250; 251; Focquenbroch, Eneas, 80 vs. 5: dat lompe bakbeest; Halma, 38; Bakbeest, ce mot se dit de toutes les choses trop grandes; een bakbeest van een schip, van een boek, van een mensch (een dik ongeschikt mensch); Sewel, 55: Een bakbeest, een log en dom stuk vleesch, a clumsy fellow, a lob, a lobcock. Querido, Jord. 46: Rooie Griet, hoog als een bak-beest en breed als een ton, pruimde sappiger dan 'n schuitenvoerder; Boefje, 3: Een bakbeest van een kamer. Syn. hiervan zijn in Zuidndl. dial. bakverken en bakzwijn; fri. bak(ke)beest; Bouman, 5; Molema, 16: bakbijst; Gunnink, 102; V. Schothorst, 100; Ten Doornk. Koolman I, 82: bakbêst. |
|