2308. Uitentreuren,
d.w.z. zonder ophouden, onverpoosd (tot vervelens toe); eig. buiten' zonder treuren (eertijds ook sonder treuren), dat is: vroolijk, waaruit zich de beteekenis opgewekt, flink, onverpoosd geleidelijk heeft ontwikkeld. Vgl. Sartorius III, 3, 21: Ghy singht uyt den treuren, dat hij gelijk stelt aan ‘gij zingt als een lijster’, dus vroolijk, zonder zorgen; De Brune, Bank. I, 67: De quiste-keers leeft uyt den treuren (onbezorgd) en heeft altijd wat goeds gedaan; Alewijn, Beslikte Swaentje, 54: Ik zal dan voortgaan uit den treuren (flink, zonder dralen); Focquenbr. 141: Vrouw Dido dampte zo lang uit den treuren (onverpoosd), totdat haar 't koude zweet uitbrak; Middelb. Avant. 137: De melk-meid zong een deuntje uit den treuren, en liet violen zorgen; Tuinman I, 180; Harreb. III, 68 a; Landl. 167: We liepen uit den treure; Het Volk, 19 Juni 1914, p. 2 k. 3: En in verkiezingsdagen zal dat liedje wel uit ten treuren worden gezongen. Zie verder Noord en Zuid II, 203-214; III, 92-94.