1220. Over koetjes en kalfjes praten,
d.w.z. over onverschillige, onbeduidende zaken praten. Zie Van Effen's Spect. IX, 11: Nadat we so wat van koetjen en kalfjen epraet hadden; bl. 237: Eens mee praaten van het mooi weer, van het courant nieuws, en gelyk men zegt, van 't koeitje, en 't kalfje; Harrebomée, I, 356; Van Eijk, II, 56; Falkl. IV, 115; Schoolm. 18; 't Daghet XII, 190. De uitdr. zal eerst gezegd zijn van boeren, die over hun vee praten (vgl. mnl. spreken van Bouwijns heynst; zie Mloop. II, 796), over alledaagsche dingen, en later in ruimere toepassing in gebruik zijn gekomen. Vgl. Gew. Weeuw. III, 66: Van koeyen en kersseboomen praaten; het gron. over land en zand proaten, d.i. bebouwd en onbebouwd land (Molema, 236 b); Villiers, 65; in Amsterdam: kletse, prate van ouwe Jan en van jonge Jan; fri. prate oer haven en staven; in Zuid-Nederland: van land en zand kouten; van kraaien en duiven spreken (Volkskunde, XIV, 145; Waasch Idiot. 193 b).