Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend1219. Zich koes(t) (of koestemGa naar voetnoot2)) houden,d.w.z. zich stil houden, zwijgen; in Antw. zijn eigen gewrongen, genepen, smal houden (Antw. Idiot. 491; 1129). Dit bijw. koes(t) is hetzelfde woord als het tusschenwerpsel koes(t)!, dat ontleend is aan het fr. couche! couche toi! en ook stil! beteekent. In het dial. duitsch zegt men eveneens sedert de 17de eeuwGa naar voetnoot3) kutsch! en kusch!; in Leipzig kauz dich tegen de kinderen die slapen moeten; fri. koes-ty; Molema, 535: koes die; in Zuid-Nederland: houd u koes, koesde, koest u, koeste, koeskes, koeskies, koezekes, koezekies (De Bo, 550; Schuerm. 272; Waasch Idiot. 360 b; Antw. Idiot 1832; Teirl. II, 163 en Hoeufft, 313); fri. him koes hâlde. Vgl. ook zich sus houden (De Jager, Frequ. I, 738); zich duuk houden (in Landl. 57; 166; 178); zich smok houden (De Vries, 96); hem piet houden (Claes, 184); zich gedekt houden, zich kalm houden, niets zeggen, ook wel op zijn hoede zijn (eig. zich binnen de beschutte plaats houden, waar men is); zie Köster Henke, 19; B.B. 80; 137; Nkr. V, 17 Oct. p. 2; 26 Febr. p. 2; Ndl. Wdb. III, 2377. |
|