Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend431. Ditje en datje.Ga naar eind431In de uitdr. hij heeft altijd een ditje (of) een datje, d.w.z. altijd heeft hij de eene of andere aanmerking, nu eens dit en dan weer dat. In de middeleeuwen kwam een dat in den zin van eene aanmerking voor (Mnl. Wdb. II, 79); ook in de Prov. Seriosa, 33: Niemant en is sonder dat; bij Hooft, Brieven, 368 lezen wij: Hoe gaa ik het aan? luchtgediert, landtgediert, U.E. weet er een dat op. In de Klucht van de Pasquil-maecker, 9: 'k Meen als de Studenten kans sien, datse ons oock altemets spuls genoegh maeken;
En dan wetense noch altijt een ditjen of een datjen; de Joffers hebben 't altijt gedaen:
d' Een is wat viesjes, d' ander wat trotsjes, de darde will niet aenleggen, enz.
Zie verder Harreb. III, 154 b; Ppl. 88: Hij had er geen dit en geen datje (niet het minste) last van; De Jager, Verscheidenheden, 131; Lat. Versch. 141; Ndl. Wdb. III, 2308 en vgl. het fri. ditten en datten, ditsjes en datsjes, kleinigheden van allerlei soort; dêr is in dat ôan, er hapert iets aan; ditten en datten, wissewasjes; oostfri.: ditjes datjes; in Groningen ditten en datten, praatjes, aanmerkingen, voorwaarden, bedenkingen (Molema, 76); Woeste, 63 b i.v. dütken; en Antw. Idiot. 331: 't Is altijd 'nen ditten me(t) 'nen datten, 't is altijd te kort of te lang, 't is nooit goed; 354: 't Is altijd een ditjen met (of en) 'en datje; De Bo, 230 a: didden en dadden; diddekes en daddekes, ditjes en datjes; Waasch Idiot. 176 a: t is altijd een ditje met een datje; Teirl. 322; eng. a conversation about this or thatGa naar voetnoot2). |
|