Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend1573. Iemand een muilpeer geven,d.w.z. iemand een slag in het gezicht geven; vroeger ook iemand muilperen, muilperizeeren (zie Ndl. Wdb. IX, 1207). In de Middeleeuwen was muilpeer in dezen zin bekend, blijkens Exc. Cron. 240 c: (Hi) greep den sot metten hare ende gaf hem oock een goede muilpeere; zie verder Kiliaen: Muyl-beere, muyl-peere, alapa; muyl-beeren t' eten gheven. Adag. pugnos ingerere; zie verder Trou m. Blycken, 211; Everaert, 45; Veelderh. Gen. Dichten, 125; Halma, 363: Muilpeer, klap voor den bek, en zeer veel andere plaatsen in de 17de en 18de eeuw. Andere dergelijke ironische benamingen zijn of waren: stocksuiker, kneppelkoek, kneukelsop, stockvisch (met boter), kapittelstokken, vuystamandele, een vuystplaester, kloppersboonen, backevisje, suyrekoock, vuystesweet, bokking, stroppeer (galg), pens (in pens eten, slaag krijgen), kropsalade (De Bo, 580), schimp-azijn, rottingolie, cnoockelpoeder, tangenbrood, mulenbier, kruidige worst, klompe krooning, ongebrande asch, ongesouten ael, schippers metworst (kabel), slagkoeken, telhout; enz. Thans zijn nog in gebruik: oorvijg, oorband (eig. een smalle doek die om het hoofd gebonden wordt, en zich verbreedt bij de ooren; men gebruikt dezen bij oorziekten); | |
[pagina 56]
| |
Jord. II, 121: iemand een oliekoek te likken geven; bij Schuerm. 461: iemand eene goede paté (fr. pâté) geven (Antw. Idiot. 943: iemand 'en patee om zijn ooren gevenGa naar voetnoot1)); iemand een patat (aardappel) zetten (Antw. Idiot. 942: iemand 'ne pataat om zijn ooren geven); een pees(tje) was een flensje, thans in zuidndl. een slag, klap (Ndl. Wdb. XII, 911; 904); iemand eene wafel op zijne kaak geven (vgl. Jord. 396; Joos, 90: 'nen wafel met vijf putten geven); bl. 463: iemand eenige peren om zijn ooren geven (ook bij De Bo); bl. 478: iemand eene piewante draaien of geven; bl. 480: pillen met de vuist slaan of pillen geven; bl. 817: hij kreeg een vlaaitje, - een appelplamei, - een smoutpeer, - een toppeer (Ons Volksleven IV, 33), een kneutelpeer (vgl. knoterpeer in Tijdschr. XXI, 89), grolpeer (Waasch Idiot. 268 a; 355 a); lange (of korte) haver (zweepslagen; Ndl. Wdb. VI, 148; V. Moerk. 15; Schuerm. Bijv. 115); bij Rutten, 110 a: de peerden kemp voeren; 311: iemand een pax-tecum geven; Schuerm. 684 a: stokmans haver; Joos, 107: haver uit de flesch of de mouw geven; iemand handgeld, voetgeld geven (Taal en Letteren II, 165): iemand zijn schuurwater geven, streng berispen (Waasch Idiot. 589); een zuur saus (over zijn patatten) krijgen (berispt worden; Antw. Idiot. 2179; Waasch Idiot. 770); iemand een mossel geven (Antw. Idiot. 835; iemand een sigaar geven (Eindhoven); vgl. verder nog iemand een beschuitje, een knabbelbeschuitje geven, of iemand beschuitjes voeren; fri. in ljirrebak jaen, een beschuit met rookvleesch geven, wat in Zuid-Nederland heet iemand een dreupelke schenken (Teirl. I, 366) en waarmede te vergelijken is een bakte (kniekitteling) kunnen verdragen (Teirl. I, 95Ga naar voetnoot2)); van de taart geven; iemand een peer geven (Claes, 181); en de uitdr. hoe smaakt je die peer, - die pruim (17de eeuw: hoe monden u die vijgen?); een streek of een veeg uit de pan geven (Winschooten, 245 en 299); iemand zijne koolkant (snede brood met kool) breiden (Tuerlinckx, 388); iemand eene botering (zie Antw. Idiot. 282), koeken (bl. 685), pale (pannekoek) geven (Loquela, 377), kerzen krijgen (Antw. Idiot. 641); stevens broot (steenen, steenigingGa naar voetnoot3)), berkenstruivenGa naar voetnoot4) geven; koek met bloem krijgen (Antw. Idiot. 1831); iemand salade geven (Volkskunde X, 18); een santekwant geven (Ndl. Wdb. XIV, 96); pruttelmous kriegen, bekeven worden (Molema, 556 a); kropsalade (verdriet; Waasch Idiot. 565; Schuerm. 301 b); iemand knoflook (Sewel), klompzak (Halma), geven; iemand een berkemot (peer) om zijne ooren geven (Antw. Idiot. 212); iemand een flens geven (Boekenoogen, 211); kneukelvet, - zeep (Waasch Idiot. 354 b) geven; Halma II, 371: muilschellen (vgl. hd. Maulschelle); fri. hy kriget rizenbrij (van berkenrijs) mei hjitte poffen of mei bret flêsk, hij wordt gegeeseld en gebrandmerkt; immen in brouwing, ribbesmoar mei pynoalje, toffelsmots (pak slaag met een pantoffel) jaen; enz. In Groningen: iemand 'n bukken zunder groat, 'n peer, 'n petoater geven (Molema, 61 b; 465 b; 533 a). In het Fransch kent men: manger des poires d'angoisse, subir de creuls traitements; eng. to get beans (een standje). Vgl. voor het hd. Maulbeere en verder Schrader, 503 vlgg.; Korrespbl. XXXIV, 9; Seiler, 172 vlgg.; zie verder Nyrop, 26-27; Van Helten, Proeven van Woordverklaring, 7, en zie no. 1234. |
|