2591. Voor den wind gaan,
slechts onpers. gebruikt in den zin van voorspoedig gaan, onder begunstiging van alle omstandigheden; evenals een schip, dat den wind vlak achter zich heeft; fr. avoir le vent en poupe; eng. to sail before the wind; vgl. voor wind en stroom gaan (Ndl. Wdb. IV, 86); voor het lapje gaan (zie no. 1340); mnl. voorwint hebben of den wint int seil hebben; Anna Bijns, Refr. 115: Haer scheepken zeyldt hier nu al voor den windt; Servilius, 35: 'tgaet al voor den wint, secundis ventis (navigare); Sart. I, 2, 11: heel voor stroom ende voor windt seylen, Neptuno propitio navigari; II, 5, 91: voor de wint seylen, 't geluck mede hebben, de eo cui res et sententia succedunt; Hooft, Ged. I, 53: Soo gaet het mij noch al voor wint, voor stroom; Pers, 460 b; 868 b; 912; Winschooten, 362: Vaaren met een voorwind of voor de wind; 363: De saaken gaan voor de wind: dat is, voorspoedig; Huydecoper, Proeve III, 198-200; Sewel, 960: Voor de wind zeilen, voorspoedig zijn; Halma, 789; Harreb. II, 316; afrik. dat gaat hom voor die wind; fri. foar de wyn gean; oostfri. vör die Wind gân. Vgl. nog andere uitdr. als hij heeft den wind mee (o.a. De Vrijheid, 12 Maart 1924 bl. 1 p. 4 k. 1); Joos, 84: hij heeft den wind van achter of 't waait in zijn zeilen (N. Taalgids, XII, 148); Tuerlinckx, 731: de wind van achter! gelukkige reis! Waasch Idiot. 717: het waait in zijnen vlieger, in zijn zeilen, hij heeft geluk (Antw. Idiot. 2162); iemand (den) wind in de zeilen blazen (Haagsche Post, 5 Juli 1924 p. 1 k. 2; Amsterdammer, 29 Maart 1924 p. 1 k. 2), hem helpen, begunstigen, naast iemand den wind uit de zeilen nemen (Handelsblad, 31 Juli 1924 p. 5 k. 1 (A); Amsterdammer, 5 April 1924 p. 3), d.i. hem den wind onderscheppen, hem tegenwerken; vgl. eng. to take the wind out of one's sails, to frustate him by anticipating his arguments, using his material.