Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend1611. Iemand nemen,d.w.z. iemand beetnemen, hem te pakken nemen, 17de eeuw drapen (eig. pakken, vangen, bedriegen; eig. iemand er tusschen nemen, in 't ootje nemen (zie aldaar); 17de eeuw: iemand uit het nest nemen; Zuid-Nederland iemand uit den nest langen (Waasch Idiot. 45 b); zie Köster Henke, 47: nemen, zich laten nemen, beetnemen (vgl. no. 183); Zondagsbl. v. Het Volk, 7 Maart 1914, p. 1 k. 2: Natuurlijk prikkelde dat, vooral ons, jongens tot verzet, en als wij van onzen kant de politie meenden te kunnen nemen, dan lieten wij het niet; Prikk. V, 16: Wou je oom even nemen, jong? Kom, dat meen je niet; Jord. 75: Er was een soort wantrouwen in haar ontstoken tegenover alles en allen. Juist omdat ze niet lezen kon, dacht ze telkens genomen te worden; Dievenp. 122: Omdat 't zoo'n zeldzame vangst voor ons blijft, om een van die gladijanussen te nemen; Het Volk, 22 Juni 1914, p. 5 k. 4: Ik heb toen 't onderhoud maar gestaakt, want ik kreeg plotseling 't gevoel dat-ie me reeds minuten lang deerlijk stond te ‘nemen’; Menschenw. 316: La' jai je nie naime Piet!; Kunstl. 5; 107: Z'n moeder voelde zich weer ‘genomen’; 't maakte haar nooit kwaad. Syn. iemand voeren, uit gekheid prikkelen, in Jord. II, 250; 458Ga naar voetnoot2); vgl. De Telegraaf, 18 Juni 1914 (ochtenbl.) p. 5 k. 5; Handelsblad, 7 Maart 1917 (A.) p. 2 k. 4: Zij waren met elkaar uitgeweest en waren alle drie eenigszins onder den invloed. Men liep elkaar zoo'n beetje te ‘voeren’ en plotseling ontstond onder het drietal een soort van schermutseling. Vgl. het verouderde iemand medenemen, hd. mitnehmen, syn. van met iemand op den kuier gaan. Zie Ndl. Wdb. IX, 357 en no. 1432. |
|