Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend374. Den brui hebben (of geven) van iets,d.w.z. genoeg hebben van iets, er niets meer van willen weten, er een afkeer van hebben; syn. was den bras, den duivel, den hooi, den lieven tijd, den draai, den hippel, den dril, den bru(t)s van iets hebben. Niet onwaarschijnlijk is het, dat we in brui den stam moeten zien van het wkw. bruien in den zin van kwellen, zoodat het eig. ‘kwelling’ beteekent (ook brassen beteekende kwellen, plagen, evenals brutsen en britsen, vanwaar de uitdrukking den bras, den bru(t)s, den brits van iets hebbenGa naar voetnoot2) en vandaar ‘tegenzin’, ‘afkeer’, of zooals in het Westvl. gezegd wordt verlee in ‘de verlee krijgen of hebben van iets’. Deze afleiding vindt verder steun in de Zuidnederlandsche uitdrukking ‘den zeerd van iets hebben’, er den brui van hebben (De Bo, 1422 b) en den sjeer, den neuk geven van iets (Schuerm. 406 b; 612 b; Antw. Idiot. 1493), d.i. er den brui, den duivel, den bliksem, den koekoek (Welters, 97), de knoppe (Claes, 116) van geven, welke Zuidnederl. woorden behooren bij de wkw. sjeren, zeerden en neuken, die alle drie ‘stooten’, ‘kwellen’, ‘plagen’ beteekenenGa naar voetnoot3). Beide uitdrukkingen ‘den brui hebben’ en den ‘brui geven van iets’ zijn sedert de 17de eeuw aangetroffen; zie o.a. Stallaert I, 294 a; Ndl. Wdb. III, 1618, waar gewezen wordt op het hd. (nd.?) die Brühe davon haben en ‘den bras hebben van iets’, die pleiten voor brui in den zin van mengelmoes van allerlei dingen van geringe waarde (fri. brui). Ook in het fri. hy het dêr de brui fen. |
|