1501. Den ouden mensch afleggen.
Deze woorden zijn ontleend aan Ephes. IV, 22-24: ‘Dat ghy soudet afleggen aengaende de vorige wandelinge den ouden mensche, die verdorven wort door de begeerlickheden der verleydinge.... ende den nieuwen mensche aendoen, die na Godt geschapen is in rechtveerdicheyt ende heylicheyt.’ De apostel wil met deze woorden zeggen dat er bij de Christenen eene zedelijke verandering moet plaats hebben. ‘Zij worden evenwel onder ons als scherts gebezigd om aan te duiden, dat men de gewone wekelijksche verwisseling van linnen ondergaat; daarom wordt ook het woord uitschudden voor afleggen in de plaats gesteld’. Zie Zeeman, 377; Stellwagen, Roomsche woorden, 67 en vgl. Vondel, Maria Stuart, 232; Halma, 478; Afrik. die ou mens aflê, en no. 49.