Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend1502. Iemand een mep geven,d.i. iemand een slag geven; zie o.a. Bouman, 67; Boekenoogen, 705 (opmepper(d); V. Schothorst, 171; Gunnink, 168; Molema, 261 b; Fri. Wdb. II, 153 b en vgl. Br. v. Abr. Bl. I, 264: Wel kyk, hij liep gevaar, om van my een ouderwetze mep te beloopen; C. Wildsch. VI, 114: Toen ik nog meppen en oorvijgen aan de jongens uitdeelde; Falkl. VI, 173; Menschenwee, 115; Speenhoff, I, 121; Het Volk, 3 Maart 1914, p. 6 k. 2; 2 April 1914, p. 2 k. 2: Vliegen gaf den anti-revolutionairen professor een paar rake meppen, waarna deze sputterend afdroop. Men houdt dit woord voor een klanknabootsingGa naar voetnoot2). Hiervan afgeleid is een ww. meppen, slaan, o.a. Jord. 127; 133; 369; Jong. 115; Boefje, 60; 114; Köster Henke, 44: meppen, beetnemen, stelen (evenzoo Teirlinck, Barg. 45); Menschenw. 19: Toen had hij d'r een opstopper tegen d'r snoet gemept; bl. 136; 175; Jord. II, 87: Zij mepte haar korte woorden er uit alsof ze steenen wierp. Vroeger beteekende meppen ook drinken, zuipenGa naar voetnoot3) (vgl. 'm raken), zooals nog in Noord-Holland (zie Bouman, 67), dus hetzelfde als feppen, dat ook een onomatopae is; vgl. no. 569. In Groningen gebruikt men ‘meppen’ voor een' knikker rechtstreeks met een anderen knikker van boven raken (Molema, 320 b). Syn. is o.a. knurf (Jord. II, 326) en seen (Jord. II, 429). |
|