Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend1946. Een rokje uittrekken,d.w.z. vermageren, afleggenGa naar voetnoot2); ook: een pak uittrekken; volgens Harreb. II, 226 eig. ‘een rok magerder worden’. In de 17de eeuw van voortbrengselen: in kwaliteit verminderen; vgl. Hooft, Brieven, 208: Ons genaakendt vertrek doet ons haaken naa Dirk Haak oft yemandt van zijnent weege, om den wijn af te steeken, die, met lang wan te leggen wel eenen rok uittrekken mogt (in kracht verminderen); Halma, 541: Eenen rok of rokje uittrekken, verslappen, slegter worden, empirer, déchoir. In Kl.-Brab. zijn kazak verliezen, vermageren. Op Goeree en Overflakkee: Hij heeft een rok uitgeschoten (zie N. Taalgids XIV, 253). |
|