2289. Iemand een trek spelen,
d.w.z. iemand een poets bakken; fr. jouer un tour à quelqu'un; hd. jemand einen Streich spielen; eng. to play a p. a trick. In de 17de eeuw bekend blijkens Pers, 847 b; Winschooten, 316 en Hooft, Ged. II, 398; vgl. verder Sewel, 796; Halma, 650; Harreb. II, 344 a. In de middeleeuwen kende men het znw. treke (list, treek), trekere (bedrieger), treckere (afzetter, dief) en het ww. treken (bedriegen); vgl. ook Kil. treke, treck, fallacio, ars, laqueus. Dezelfde ontwikkeling der bet. neemt men waar bij het mnl. toghe, tooch en tuck (hd. Tücke) en het tegenwoordige streek (hd. Streich; eig. Fechterstreich), waar zich uit de bet. trek die van handigheid (vgl. slag), slimheid, list kan hebben ontwikkeld.