2202. Stroo.
In enkele spreekwijzen komt dit znw. voor in den zin van: iets zeer gerings; vgl. niet van stroo zijn, niet gering, niet mis zijn (ook in Zuid-Nederland naast van geen haverstrood zijn), fr. n'être pas de paille; hd. nicht von Stroh sein. Reeds in de middeleeuwen was bekend niet een stroo = niets (eng. not a straw; fr. pas un fétu); zie Mnl. Wdb. VII, 2329; thans kennen wij nog ‘geen stroo(breed) voor iemand wijken’ en ‘iemand geen stroo(breed), geen strootje of stroopijl (Zuidndl.) in den weg leggen’, dat bij Campen, 71; Sart. I, 5, 65; Erasmus, CIV; Winschooten, 300; Paffenr. 179; Schuerm. 692 a; Waasch Idiot. 637 a en De Bo, 1117 a vermeld staat; over een stroo(tje) vallen (eng. to stumble at a straw; hd. über einen Strohhalm stolpern), dat we o.a. lezen bij Vondel IX, 849; zich aan een stroo stooten (Spieghel, 281; Brederoo III, 368 en Tuinman II, 194); in Z.-Brab. geen stroo(ken) verleggen, aan niets raken; fri. hy leit nimmen in strie dwers, veroorzaakt niemand last of moeite; hy kin oer gjin strie hinne komme, niets over 't hoofd zien; hy wol gjin striebreed skikke. In Groningen: niets uit het stroo kunnen zetten, weinig lichaamskracht bezitten; eig. weinig kunnen dorschen. In Westphalen: onmachtig zijn om te betalen (Molema, 411; Nkr. IV, 27 Nov. p. 4; VII, 31 Mei p. 4).