Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend1841. Pleite zijn (of gaan),d.w.z. failliet zijn; bankroet zijn; weg zijn; eig. er vandoor zijn; weggeloopen zijn, een bargoensche uitdrukking ontleend aan het hebr. p[e bakje]l[e bakje]tâ(h), peleito, vlucht. Vgl. Kalv. I, 96: De Leeuw is pleite; Nkr. VI, 25 Mei p. 6: Laten we 't maar zeggen, al moet het ons spijten; de partij en de krant zijn allebei pleite; Zoek. 143; Jord. II, 450: Die is pleite (= weg) joeg Korte Luuk hijgend en Piet betastte den bewusteloosineengezonken matroos. Hiernaast komt voor: pleitenGa naar voetnoot1), pleite of pleiterik gaanGa naar voetnoot2), wegloopen, zich bergen; pleite komen, wegkomen, ontkomen; pleite tippelen, wegloopen; ook alleen tippelen, bankroet gaan (vgl. Kalv. I, 15: Als Pooter tippelt, moeten er meer over den kop); pleite scheften, wegloopen; pleite maken, wegloopen, uitrukken; vgl. Dievenp. 90: Je hoorde ze boven stommelen en roepen: De doffe gajes (rechercheurs) in de spiese! - Maak pleite! Schof je toch wat!; Jord. 73: Poard-in-de-Schout..... maak je pleite..... je f'rfeelt maan...... viel Stijn norsch uit; A. Jodenh. 26: Die pasjtoor die wel in de gate had, dat hij wou plijte, was 'm te link af; II, 39: Gevlucht is-ie!.... hij is gaan plijte; 48: Zoo kom je nie van me af om te gaan plijte op een draf; Handelsblad, 26 Mei 1923 (O), p. 1 k. 5: De Franschen zullen een tijdlang lijdelijk aanzien in de hoop, dat het vuurtje zich over geheel Duitschland zal uitbreiden en het zoo gehate passieve verzet daardoor binnen zeer korten tijd ‘pleite’ zal zijn; Peet, 159; Jord. II, 361: Ik gaan pleiterik; Van Ginneken II, 87; Voorzanger en Polak, 234. In dezen zin gebruikt men ook zich hasjiewijne maken o.a. A. Jodenh. II, 29; 38; Jord. II, 317: Twee furies met mannekracht, die zich voor geen tien Leendert's asschewijne maaktenGa naar voetnoot3), gaan zweeten (S. en S. 53) of aan de hakspier trekken (S. en S. 54; vgl. fr. tirer au cul ou au flanc); zich of het wieberig maken (in A. Jodenh. 19; Köster Henke, 74; Jord. II, 467; Peet, 159Ga naar voetnoot4). Ook in het hd. pleite gehen, machen, ook: plette gehen oder schieszen, ontvluchten, ontkomen, bankroet gaan; Pleitegeier, ein Pleite- oder Bankerottmacher in betrügerischem Sinne; vandaar de joodsche spreekwijze zoof zocher le Pleite, zoo gannewGa naar voetnoot5) lithlio, het einde van een koopman is het bankroet, het einde van een dief de galg (Kluge, Rotw. 304; 352; 385; Rabben, Gaunerspr. 102). |
|