1875: Men stierde mij van kant door looze treken. Ook kende men van kant leggen (Huygens, Zeestraet, 846); zich van kant maken in den zin van zich verwijderen, wegloopen (Poirters, Mask. 209; vgl. Schuerm. 220 a); van kant helpen (Vondels Maeghden, inhoud; Hooft, Ned. Hist. 500; Sewel, 377); van kant zijn, weg zijn, afwezig zijn; zie Ndl. Wdb. VII, 1333 vlg. In West-Vlaanderen en Kl. Brab. gebruikt men thans nog van kant(e) zetten, werken of doen, in den zin van aan een kant zetten, wegzetten, verkwisten, verteren (zie Teirl. II, 107; Antw. Idiot. 616), aan kant zetten of doen, zooals wij zeggen, waarvoor men in het Land v. Waas zegt: aan den eenen kant zetten; bij Rutten, 348: zich vankant houden, zich niet laten zien; zich vankant maken, het hazenpad kiezen; iets vankant zetten, opdrinken, verteren. Dit aan kant wordt thans nog in het Noorden van ons land en in Zeeland gebruikt in den zin van in orde, gereed, opgeredderd, veelal van kamers gezegd (Molema, 497; Fri. Wdb. II, 38 a en Sewel, 377), terwijl men in Groningen onder an kant moaken verstaat te bed brengen (van kinderen gezegd; ook in het Friesch oan 'e kant), en onder zök an kant moaken, te bed gaan (Ganderheyden, Groningana, 3), hetzelfde als an zied goan (Molema, 485; 498) en het fri. oan 'e ich (kant) gean.