1072. Bij (of op) het kantje af (of langs),
d.w.z. op het nippertje af, op het randje af; zoo dat iets maar even gelukt of nauwelijks geslaagd is; ontleend aan het passen of meten, wanneer iets nauwelijks of bijna niet uitkomt; Zuid-Nederland kantelings; vgl. het mnl. en 17de- en 18de-eeuwsche aen den cant van, in den zin van bijkans (= bijkants, mnl. bicant) en het Noordhollandsche aan den kant = omtrent, ongeveer, bijna, een bet. die deze uitdr. ook in Holstein heeft, waar men zegt: ik heff an de kant sös mark = bijna zes mark (Molema, 190 b en Halma, 254) en die te vergelijken is met het Zuidndl. aan de(n) kant(en) van, omtrent. In Twente bi 't welleken (walletje) of; fri. op 't kântsje ôf.