28. Aap, wat hebje mooie jongen!
‘Woorden aan iemand in den mond gelegd, die tegenover een persoon voor wien hij bevreesd is en dien hij in zijn hart verfoeit, van den nood eene deugd maakt, door hem te vleien, teneinde hem daardoor in een goed humeur te brengen’ (Ndl. Wdb. I, 527); ook in 't algemeen van iemand, die een ander flikflooit.
Deze woorden zijn ontleend aan Reynaert II, 6543 vlgg., waar verteld wordt hoe Reynaert in het hol van een afschuwelijke aap en hare jongen kwam, en, ofschoon hij van plan was ‘twaer te segghen’, de vrees hem zoo bekroop, dat hij van den nood eene deugd maakte en
ende metten hoop, die daer lach, liden.
Om ze voor zich te winnen begint hij haar te vleien en aldus aan te spreken:
moeie, die gheef u goeden dach,
ende uwen kindern, minen maghen!
het sijn die scoonste van haren daghen,
die ic ie ghesach verre ofte nabi.
deus, hoe wel behaghen si mi!
hoe lieflic sijn si ende hoe scone!
elc mocht mit eren eens coninx sone
wesen. wi moghen u loven mit recht,
dat ghi dus meerret ons gheslecht.
ic had grote bliscap ghedreven,
had ic gheweten van desen neven:
want het is een troostelic toetiden;
ic en mochts niet langher liden,
doe ic hoorde waer ghi waert gheleghen,
ic en moste tot u comen pleghen:
mi waer leet, ic en had vernomen.
Eerst in de 17de eeuw trof ik deze zegswijze aan bij Coster, 236 vs. 259:
Een groote wort wel meer zo veer door noot ghedronghen
Dat hy om baat zeyt, Aap wat hebt ghy schoonder Jongen.
Ook bij J.S. Colm, Battaefsche Vrienden-Spieghel wt levender Jonste, Amsterdam 1615, vindt men bl. 17: Speel: Ay lieve Aep! wat hebje schoone jonghen; bij Winschooten, 3: Aap wat hebt gij schoonder Jongen, dit is een soort spotternij: als of men iemand die leelyke Jongen, of Kinderen hadde prees, van weegen haar schoonheid, eeven gelyk men seid: Schipper wat een mooj Wijf hebje. Vgl. verder Mergh. 1: