Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend1536. Met den mond vol tanden staan (of zitten),d.w.z. niets zeggen ter verdediging, geen woord kunnen uitbrengen, beteuterd zijn; syn. voor snot en vuile boter staanGa naar voetnoot1); eig. alleen tanden en geen tong hebben. Sedert de 17de eeuw bekend; o.a. te vinden in Com. Vet. 85: Daer staen wy dan en kijcken met een mondt vol tanden; Smetius, 243: Daer stond hy met den mond vol tanden; De Brune, Bank. II, 286; Menschen, die zoo tael-blood zijn, dat ze met de mond vol tanden, maer zonder tonge staen en kijcken; en vgl. P.C. Hooft, Warenar, vs. 1011, het komische: O die kan immers kallen ofser tangt vol mongden hadt. Zie verder Van Moerk. 240; Tuinman I, 312, waar als synoniemen worden opgegeven hy staat, als of hy een een lap in den mond had; als of hy den mond vol bry had; Halma, 263: Met zijnen mond vol tanden staan kijken, être tout honteux, n'oser lever les yeux; Harreb. II, 99; Villiers, 81; M. de Br. 66; Prikk. V, 11; Ndl. Wdb. IX, 1059; het oostfri. hê steid mit 'un mund ful tanden; het Friesch: hy sit mei de mûle fol tosken; Jongeneel, 94; De Bo, 1132: met zijnen mond (of zijne toote) vol tanden staan; Antw. Idiot. 1220; 1905; Waasch Idiot. 443 b; 721 b. Bij Ogier, 8: Die staet en siet met het Backhuys vol tanden. |
|