Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend1537. Iemand den mond snoeren (of stoppen),d.w.z. iemand het zwijgen opleggen; 17de eeuw iemand muilbanden (zie Ndl. Wdb. IX, 1204); eig. iemands mond vast of dichtbinden, of door er iets in te steken, te stoppen; dit laatste meestal fig. door middel van geld of geschenken. Zie Matth. XXII, 34: Ende de Pharizeen gehoort hebbende, dat hy den Sadduceen den mont gestopt hadde, zyn te samen by een vergadert; Spieghel, 280: Hy behoeft pap met volle potten, die alle man den mont zal stoppen; Poirters, Mask. 26: Doen sagh den ouden Patroon, dat hy te veel brijs moest hebben, die een ieghelijck den mondt wil stoppen (dat herinnnert aan het fri.: dy 't alleman de mûle stopje scil moat in bulte brij ha); Paffenr. 51; Vondel, Adonias, 1157: Men hoeft veel stofs om al wat gaept den mond te stoppen; C. Wildsch. I, 20: Om uw geweten een bal in den mond te stoppen, roept gij het looze vernuft te hulpGa naar voetnoot2). Vgl. Schuermans, 387; Rutten, 148; 149: iemands muil stoppen; in Antw. Idiot. 1905: iemand den mond stoppen, den bek snoeren; Harreb. II, 99: Men kan hem den mond | |
[pagina 39]
| |
met een paardenhaar openmaken, maar met geen kabeltouw weer sluiten; en bl. 100: Zijn mond gaat met een strootje open, en is met geen' koevoet te stoppen. In de 18de eeuw is de uitdr. vrij gewoon; zie Van Effen, Spect. X, 117; XI, 240; XII, 96; Halma, 358; Villiers, 81. Hiernaast komt in de 16de eeuw voor: sinen mont hecken; bij Anna Bijns, Refr. 299: de tong snoeren; bij Kiliaen: Snoeren den beck, compescere labellum; constringere os; refrenare linguamGa naar voetnoot1). Vgl. ook het fr. coudre la bouche à quelqu'un; clore le bec à qqn; eng. to stop a person his mouth; hd. einem den Mund oder das Maul (ver)stopfen. |
|