Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend1810. Zijne (of de) piek schuren,d.i. vluchten, deserteeren; syn. zijn kwast schuren (Spaan, 61; 162; Ndl. Wdb. VIII, 723Ga naar voetnoot1); vgl. Gew. Weeuw. III, 27: Zy schuerden haer piek, en veranderden van quartier; Paffenrode, 100; Spaan, 165; Halma, 503: Zijne piek schuuren, se tirer le nerf, gagner au pied; Sewel, 637: Zyn piek schuuren en doorgaan, to take to one's heels, to run away; Tuinman, I, 284; V. Janus, 169; Harrebomée II, 180; Schoolm. 46; 67; 188; 254; Zondagsblad v. Het Volk, 1905, p. 195: Prins Willem schuurde zijn piek, en Holland is nu de Bataafsche republiek; Het Volk, 15 Juni 1914, p. 1 k. 2; Ndl. Wdb. XII, 1522; enz. Eig. gezegd van een soldaat, die onder voorwendsel van zijne piek te moeten schuren zich verwijdert en niet terugkeert. Zie no. 1833 en vgl. het 17de-eeuwsche synonieme de viddels schuren (V. Moerk. 473Ga naar voetnoot2), eig. de baan opgaan, achter de vrouwen aan? (zie Tijdschrift XXXIX, 152), de poort, zijn gat schuren. In de Duytsce Lier, 70 en Boerekrakeel, 8 komt het wkw. schuren voor in den zin van ‘de piek schuren’; vgl. hij poetstem, hij smeertem; hd. auskratzen. In Zuid-Nederland onbekend. |
|