Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend
[pagina 118]
| |
304. Van den hoogen boom (af)teren,d.i. op zorgelooze wijze zijn geld verteren, verkwisten; zijn kapitaal opeten. In eigenlijken zin moet deze zegswijze beteekenen uit een vat teren, waarin de boom, d.i. de bovenste laag, hoog staat, dus: teren van overvloed. Dat boom deze beteekenis had en derhalve de samengetrokken vorm zijn kan van bodem, bewijst o.a. de volgende plaats uit de Volmaakte Grond-beginzelen der Keukenkunde, t'Amsterdam 1758, bl. 63, waar sprake is van het inleggen van porselein: Men dekt het boven op met eene dunne boom zout, en een schoone doek en een steen op de bodem; bl. 66: Champignons kookt men ook een welletje op; en wel verleekt zynde, zo legt men ze in een verglaasde pot, en men bedekt ze met een boom van boter; bl. 64: Kroppen, de buitenste bladeren daar afgedaan zynde, zo kookt men ze een welletje op zonder zout, laat ze verleken, en drukt ze schoon uit; legt ze in een keulse pot, styf daar in geperst, met zout en peper tusschen beiden, eindelyk bedekt men ze met een bodem vet of boter, daar zout door gekneed is, enz. In dezen zin is in het Friesch boaijem, nog zeer gewoon; aldaar verstaat men onder in boaijem fet, een laag gestold vet op vleeschnat (evenzoo in N.-Brab.Ga naar voetnoot1). Schepte men derhalve van den hoogen boom, dan teerde men uit een vat, waarin de bovenste laag hoog stond, dus: uit een vol vat. Vgl. Sart. III, 1, 87: Hy schepte van den hoogen boom; met de groote pollepel, d.i. hij schepte flink, royaal op; III, 3, 31: Nu gaet hy in grasduynen, hy teert van den hoogen boom af, de splendide ampliterque viventibus, quique in ubere rerum affluentia prolixius faciunt sumptum; Poirters, Mask. 145: Hy teerde in het eerst van den hooghen boom tot den leeghen (= lagen) boom, maer soo ras de beurs ydel was, was het vleyen uyt, en die geldeloos was, wierd vriendeloos. Zie ook V. Breughel, Boert. Clucht. II, 11 v: Van den hoogen boom aff teeren; Sewel, 343: Van den hoogen boom af teeren, to spend of one's stock without gaining any thing; en vgl. Antw. Idiot. 1223: Van den tas neerwaarts leven, alles verkwisten; Pers, 140 b: De gebuyrten quamen dickwijls by een en slempten van boven neer. Aan deze zegswijze ontleende van den hoogen boom de beteekenis van in groote mate, buitenmateGa naar voetnoot2), zooals blijkt uit Van Breugel II, 6 v: Drincken van den hoogen boom neer; De Brune, Bank. I, 483: Zy verketteren en verdoemen dan, van den hoogen boom af; Schuermans, 69, die ‘van den hoogen boom af’ de beteekenis geeft van buitenmate, uit alle krachten, verschrikkelijk. Zie verder het Ndl. Wdb. III, 38 en 409, waar de hier gegeven verklaring reeds in het ruwe is gegist; Tuinman I, 118; Ten Doornkaat Koolman I, 201 en het fri. fen de hege beam ôf tarre (ite), dat waarschijnlijk een hollandisme isGa naar voetnoot3). |
|