Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend576. Iemands macht fnuiken,d.w.z. verzwakken, de kracht ontnemen; eig. beteekent fnuiken een vogel kortwieken, 17de eeuw ook lede- (of lee-) wiekenGa naar voetnoot1), kortwiekenGa naar voetnoot2), of zooals men in het Westvlaamsch zegt kortvlerken en in het Brab. kortvleugelen (lat. pinnas incidere; alas intervellere (Otto, 280); fr. rogner les ailes à qqn; hd. einem die Flügel stutzen; eng. to clip a p.'s wings. Zie Vondel, Bat. Gebr. 1204: Wie kan een arentspen in vlught te boven komen,
Zoo hy gefnuickt geen maght in zyne pennen voelt?
Lucifer, vs. 565: Men zal uw mogentheit aldus de vleugels fnuiken; vgl. Hooft, Ged. II, 246, waar op de vraag van Harman v. Woerden: ‘Wat middel soudt ghy dan goedt vinden te ghebruycken’ Gysbert van Aemstel antwoordt: ‘Den Graef, en Graeflijckheyt haer wieken wel te fnuycken’; Sewel, 223: Iemands wieken fnuiken, to clip one's wings, to diminish his power; Halma, 145. In de 17de eeuw zeide men ook iemand den staart korten (zie o.a. V. Lummel, 392Ga naar voetnoot3), waarvoor men thans zegt: iemand een staartveder uitplukken of eene veder uit den staart trekken of ook iemand de slagpennen uittrekken; vgl. ook iemand de nagels korten (sedert de 17de eeuw); fr. rogner les ongles à qqn. |
|