Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend2431. Iemand eene vlieg afvangen,eig. iemand iets afvangen, waarbij het znw. ‘vlieg’ zich als vanzelf aanboodGa naar voetnoot4); iemand behendig eene kans afkijken, hem verschalken door hem te voorkomen in iets, waarvan hij zich eenig genoegen, voordeel of eer beloofde (Ndl. Wdb. I, 1732). Vgl. V. Janus III, 39: Weinig reken ik op uwe toegevendheid, ik weet immers maar te wel, dat het de plicht van elk onzer, hoofd voor hoofd is, elkander zoo veele vliegen aftevangen, als ons mogelijk is; Van Eijk II, 90: Hij vangt hem een | |
[pagina 433]
| |
vlieg af, hij verschalkt hem in zijne onderneming; Harrebomée II, 391 b; Lvl. 81; De Arbeid, 29 Aug., p. 4 k. 4: De gezanten moeten al hun diplomatische kunde ten toon spreiden om elkander een vlieg af te vangen; afrik. iemand 'n vlieg afvang; Antw. Idiot. 149: iemand afvangen, in verlegenheid, in moeilijkheid brengen; afgevangen zijn, gefopt, in verlegenheid gebracht zijn; Tuerlinckx, 39: afvangen, bedriegen, beetnemen; Waasch Idiot. 67: afvangen, bedriegen, een kwade perte spelen; Teirl. 53. |
|