1652. Nuchter(en) blijven van iets,
d.w.z. iets niet krijgen, zijn mond kunnen afvegen (zie Ndl. Wdb. I, 1741), ergens geen aandeel in hebben, iemands neus voorbij gaan. In de 17de eeuw nuchter zijn van iets, geen deel hebben aan iets, eig. er niet van proeven. Thans uitsluitend ‘nuchter blijven van iets’; o.a. Amst. 74: Als jelui zoo dringen en duwen, blijf jelui allemaal nuchter van de boel; Jong. 236: Pas op jij met je rooie kanes (hoofd), als je de anderen trapt, blijf je d'r nuchteren van; Landl. 195; 208; Krat. 103; M.z.A. 16; P.K. 116; S.M. 58; Nkr. VI, 21 Dec. p. 4: De Rotterdamsche tonnemaat brengt stuwadoor en reeder baat, maar onze stoere havenman, die blijft er lekker nuchter van; Het Volk, 6 Mei 1914, p. 6 k. 3: Rechtsche kandidaten aanwijzen, daar blijft hij nuchter van. Daar wordt door anderen voor gezorgd; Op R. en T. 119: Als ik niet casuweel d'r op ankom, gappe ze me een heel mandje blauwe druiven weg - maar 'k snapte ze en nou blijven ze d'r lekker nuchter van; Molema, 282: hij blift 'r nöchtern van, dat gelukje gaat hem voorbij, hij krijgt er niets van; Gallée, 31: daor blieev i nüchteren bi, dat gaat uw neus voorbij; fri. dêr bliuwstou nochteren fen; Ndl. Wdb. IX, 2203; voor Zuid-Nederland vgl. Loquela, 346: nuchter, weteloos: ‘Zijn goed gaat verkocht zijn en hij is er nog nuchter van.’