938. Iemand honig om den mond smeren,
d.w.z. iemand vleien; hem lieve, zoete woordjes zeggen; gron. iemand lekkeris op de doeme smeren (Molema, 240); mnl. enen smeren, syn. van enen lecken of leckenbaerden, licken omtrent den baert, iemand likken (vgl. no. 604 en mlat. cui barbam movit linguendo catus bene novit (Werner, 14). Hiernaast in de 17de eeuw en thans nog in dialect (o.a. Molema, 386) een bijv. nw. smerig, vleiend. Vgl. A. Bijns, Refr. 64: Het honich sij om den mont al strijcken den armen, den rijcken; H. de Luyere, 31: Hy ghinck den Cock om den mont vast smouten; Hooft, Ned. Hist. 484; Brederoo, Moortje, 742; Idinau, 221:
Men strijckt hem honingh aen den mondt,
Die men met soete woorden aen-gaet.
Sewel, 341: Iemand honig om de mond smeeren, to flatter, to cajole one. In Kortrijk noemt men een vleier een smouter; Kiliaen vertaalt smoutpotten ook door adulari, assentari, syn. van seemstrijcken, blandiri, adulari; zie Schuermans, 635; vgl. Antw. Idiot. 172: iemand pap (of siroop) aan den baard smeren, hem paaien met bedrieglijke beloften; Teirl. 91: sarope of zeem an iemand zijnen baard doen, wrijven, strijken of smeren, iemand vleien en streelen; 201: zoete boter strijken, streelen en schoonspreken, om iets te bekomen of iemand zachter te stemmen (De Bo, 173; Schuermans, 71); fri. immen sjerp (of huning) om 'e mûle strike, en onze uitdr. met den strooppot omgaan (fri. mei de sjerpkanne omgean), loopen (17de eeuw met den smeerpot loopen), stroop-smeren; vgl. Sjof. 169: Een luie sallepatter, maar die goed met de strooppot kan loopen; P.K. 191: Die 't meest met den strooppot loopt, komt 't snelst vooruit; P.K. 191: O mijnheer, wanneer u eerst slechts begrijpen kunt, hoe ver men met stroopsmeren komt; Amst. 75: Ik kan niet stroop smeren; Het Volk, 21 Oct. 1913, p. 6 k. 1: Maar den vrijzinnig-democratischen heer F. liepen ze met de stroopkwast achterna; Nkr. I, 20 Juli, p. 6: Dan werkte ik met de stroopkwast zoet teemend; Stroopsmeerderij in De Arbeid, 12 Sept. 1914 p. 2 k. 4; 20 Mei 1914 p. 4 k. 1. Vgl. hd. einem Honig ums Maul schmieren; oostfri. ên hönnig um 't mûl smeren (Dirksen I, 61); nd. he schmêrt em Honig um den Bart (Eckart, 217); fr. emmieller qqn; pommader qqn; eng. to honey, to butter, to soft-soap a p; fri. mei de hunichkwast omgean; mei sjerp strike; mei de sjerpkwast rinne.