Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend2167. Stekeblind zijn,d.w.z. geheel en al blind zijn. Naar analogie van stokstijf, zoo stijf als een stok, dus zeer stijf, maakte men ook stockblind, stocknar, stockstille, stockoud (18de eeuw steenoudGa naar voetnoot1)); enz., d.w.z. zeer blind, geheel en al gek, zeer doof, zeer oud; enz. Ook in het hd. zijn stockblind, stockdumm, stockdunkel, stocktaub, stockfinsterGa naar voetnoot2), stockfremd, stocknackt (ofri. stocknakad); fri. stokearm, -deaf, -neaken, -rjucht, -stil, op deze wijze gevormd. Was men nu eenmaal gewend geraakt aan dergelijke samenstellingen, dan kon men licht in de plaats van stok ‘hiermede niet direct verwante maar tengevolge van toevalligen ablaut geassocieerde woordstammen als stick en steck ter versterking bezigen.’ Zoo ontstonden stickblind, steckblind, stikdonker (dial. hd. stichedunkel) en de Zuidnederlandsche analogen stekevet, stekezot; zie Pelgrimage, 81 c: Ic (gierigheid) make den luden stekeblint te middage, dat si niet en mogen sien; Kil. steck-blind, j. stick-blind, stock-blind; stick-siende, j. by-sienigh; V.d. Water, 135: stik koud, zeer koud; Taal- en Ltb. V, 237-239; Mnl. Wdb. VII, 2044; Joos, 126; Lexer II, 1185: stic und vinster, so finster dass man keinen stic (punkt) sehen kann(?); zie Wilmanns, Deutsche Gramm. II, § 414; Franck-v. Wijk, 669; Leuv. Bijdr. VI, 228Ga naar voetnoot3). |
|