2168. Op stel zijn,
d.w.z. in orde zijn, op orde, op regel zijn, bijv. van een huis. Stel, afgeleid van stellen, ordenen, schikken, regelen, beteekent eig. schikking; vandaar orde, regel (vgl. no. 1996 en ontstellen (17de eeuw), ontredderen). Zie Kil. stelle, vetus, positura, situs, positus; Bocc. 72: Zy vant daer alle sake meest verdorven ende verwerret; alle twelcke sy weder op syn stel ende goede oordene brachte; Winschooten, 289: Ik ben niet op mijn stel: ik ben niet op mijn dreef: mijn huis is niet op stel: mijn huis leit oover hoop, het is nog niet opgeschikt; Hooft, Brieven, 500; Ned. Hist. 158; 1166; Snorp. I, 20; Huygens, IV, 200 (= op zijn qui vive zijn); Asselijn, Jan Kl. 540; Spaan, 146; Halma, 610: Op zijnen stel zijn, être en ordre ou en état; alles is van zijnen stel, tout est en désordre; Sewel, 754; Harreb. II, 304; Boekenoogen, 999. In Zuid-Nederland: op zijnen stel zijn, zijn zooals het behoort, in orde zijn (Antw. Idiot. 1184); met iemand of iets op zijn stel zijn, op dreef zijn (Antw. Idiot. 482); op zijnen stel niet zijn, ziekelijk zijn (Waasch Idiot. 628); fri. op stel wêze naast fen 't (of syn) stel wêze, ontsteld zijn; ut it stel wêze, ongesteld zijn.