Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend518. Den duivel inhebben,d.w.z. zeer boos zijn, het land hebben, syn.: de hel, de pest, den kanker, den smoor inhebben. Vollediger geven Harrebomée I, 165 a en Joos, 127 op: hij heeft den duivel in 't lijf, d.i. hij is door den duivel bezeten, hij wordt gedreven door den duivel. In de 16de eeuw komt de uitdr. voor bij Spieghel, Hertsp. 102: Hy revelkald' als ik: hy had den duyvel inne; zie verder Veelderh. Geneuchl. Dichten (ed. Letterk.), 27: Raest ghy oft hebt ghy den duyvel in?; in de Klucht v.d. Pasquil-maecker, 20: Men mach wel seggen, dat goeje luy de duivel in hebben alsse quaet worden; Smetius, 132: den duycker in hebben; bij Van Effen, Spectator IV, 226: 't Is ummers of de vrouwluiden de duivel in hebben, dat ze nooit vernoegt kunnen wezen; Sjof. 270: Soms gingen ze 'm van zijn huis halen, maar dan had-ie de duvel in, en mochten ze nog langer wachten; Ndl. Wdb. VI, 1679; Volkskunde XXVI, 32. Zie Rutten, 59: den duivel inhebben, zeer lastig zijn; Teirl. II, 78; en vgl. de uitdr. er den beer in krijgen (t.w. in het lijf), beginnen te brommen, kwaad worden (Ndl. Wdb. II, 1321); eng.: to have the (or a) dog in one's belly; to have the black dog; hd. den Teufel im Nacken haben; in het Fransch: avoir le diable au corps d.i. agir avec passion, waarmede te vergelijken is Antw. Idiot. 388: van den duvel bezeten zijn om, fel geneigd zijn om; Waasch Idiot. 196: van den duvel inhebben, zeer genegen zijn tot; in anderen zin bij De Bo, 459: hij heeft van het kwaad in, hij heeft (van) den duivel in, van de duivels in, hij is er van bezeten, hij heeft er den aard van; fri.: de divel ynha. Syn. was in de 18de eeuw de pokken inhebbenGa naar voetnoot2). |
|