1223. Het zijn niet allen koks, die lange messen dragen,
d.w.z. allen zijn niet, zooals zij schijnen; het uiterlijk vertoon bewijst niets. Vgl. bij Campen, 3: ten syn niet all guede koken, die langhe messen draeghen; Idinau, 44: ten zijn niet al kocks, die langhe messen draeghen; soo en zijn 't niet al wijse, die 't schijnen te zijne; Paffenr. 112; Bank. II, 220; Vierl. 43; 258; enz. Synoniem zijn de zegswijzen: ten sijn niet al Doctoren, die roode bonetten draeghen (Campen, 117); ten sijn niet alle papen die cruyne draghen (Prov. Comm. 625); ten sijn niet al iaghers die horen blasen (Prov. Comm. 649); zy en sijn niet al zieck die stenen (Prov. Comm. 791); zy en sijn niet alle heylich die gheerne ter kercken gaen (Prov. Comm. 792); zi en slapen niet alle die snuven (Prov. Comm. 790); ten syn al gheen lantsknechten, die langhe spietsen draghen (Servilius, 259; Volkskunde IX, 214); 't zijn al geen kocks die besmeerde schortekleen dragen (V.d. Venne, 124); het zijn niet allen apostelen, die wandelstokken dragen (Zeeman, 46); 't zijn allen geen gauwerts die 't uiterlijk schijnen (Halma); zie verder nog Joos, 148; Bebel, no. 61 en 327; Wander I, 668; II, 1446; Van Effen, Spect. VI, 215 en vgl. het Latijn non omnes, qui habent citharam, sunt citharoedi (Otto, 84); mlat.