2068. Een slaplip,
d.i. iemand ‘die slappe lippen heeft’, die van nature dorstig is, wiens lippen naar 't drinken staan, een drinkebroer. Vgl. S.M. 112: Zoo'n leelijke slaplip. O Teun, we moeten op hem loeren als hij thuis komt. Hiernaast een ww. slaplippen, drinken (Woordenschat, 1071).