2062. Op slag komen (of raken),
d.w.z. goed aan den gang komen, de vaardigheid, de handigheid van iets beetkrijgen, op streek komen (vgl. de kluts kwijt zijn); op slag zijn, goed aan den gang zijn, de vaardigheid beethebben; eig. de bepaalde wijze van slaan (voor het eene of andere doel, bijv. het dorschen, roeien, smeden of kaatsen noodig) kennen. Zie Molema, 379: an slag kennen komen, kunnen beginnen; Ten Doornk. Koolm. III, 190 a; bij Rutten, 207 a: op slag kunnen komen, zijne spreekbeurt krijgen, dat wellicht te vergelijken is met geen slag aan den bak kunnen krijgen, door het praten van anderen niet aan het woord kunnen komen (Ndl. Wdb. II1, 872); fri. op slach reitsje; hy is aerdich op 'e slach, slaat gelukkige ballen; Afrik. hy kom nou op slag.