742. Aan den haak slaan (krijgen of pikken),
d.w.z. aanpakken, veroveren; vooral in de beteekenis van een meisje of een vrijer machtig worden om er mee uit te gaan of er mee te trouwen; een beeld ontleend aan de vischvangst. Zie Slop, 237: Gemeen beulswerk.... als je niks anders hebt, sla je dat ook aan den haak; Dievenp. 131: Toch zag z'n moeder kans nog wettelijk 'n man aan den haak te slaan; Slop, 212: Maar wat 'n meid, zoo kant, zoo rank, als-ie 'es moeite deed, t'eens probeerde ze aan de haak te krijgen; Kalv. I, 136: De Mof heeft de nicht van den patroon aan den haak gepikt; II, 24: Maar wacht, als ik 'm aan de haak heb.... als ik maar eens met 'm getrouwd ben, - dan zal ik 't hem doen bezuren. - Vandaar ook den haak in de keel krijgen of hebben; aan den haak geraken (of zijn), door een meisje bekoord of ‘gevangen’ zijn Harreb. I, 265. In Zuidndl. dialect beteekent den haak in de keel hebben of krijgen, rouwkoop hebben