Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend221. Een beunhaas,Ga naar eind221d.w.z. een knoeier, iemand die zijn vak niet verstaat; een krabber (Antw.); nhd. böhnhase, dat uit het Nederduitsch is overgenomen, waarin het in de 16de eeuw voorkomt als bonehase. Ook was aldaar bekend een wkw. bonehasen, d.w.z. geen lid zijn van eenig gild en toch een gildenering of gildeambacht uitoefenen, in welken zin het in de 17de eeuw in het Nederlandsch dikwijls voorkomtGa naar voetnoot1). Vgl. ook Halma, 67: Beunhaas of Beunaas word t' Amsterdam van den geenen gezegd, die, geen gezworen makelaar zijnde, zig evenwel met koopsluiten bemoeid. Beunhaazen, exercer un métier ou quelque autre profession sans y être admis. | |
[pagina 86]
| |
De eerste beteekenis is die van kat (zie Gallée, 6 b; Molema, 33 b; Bergsma, 26; vgl. ook in dezen zin duitsch dial. dachhase, ndl. dakhaas en balkhase, drentsch balkenhoaze, ook fig. van iemand, die overal den neus insteekt; gron. balkhoas; fri. balkhazze) en daarna handwerksman, die, omdat hij geen meester is, als zulk een haas op den zolder (dial. beun) vlucht om daar te werken. Zie Ndl. Wdb. II, 2278; Franck - v. Wijck, 57Ga naar voetnoot1). Het woord moet dan uit het Nederduitsch in het Ndl. zijn doorgedrongen, evenals het dit in 't Hd., Deensch en Zweedsch heeft gedaan. Door Hoeufft, 61, wordt beunnaaijer in denzelfden zin opgegeven, terwijl Bouman, 10, beunhaas verklaart door opklopper, handlanger, knecht. |
|