220. Een beuker van een jongen.
Onder een beuker verstaat men in eig. zin een klopper, een stamper, een werktuig om vlas, koren te dorschen, mnl. boker, fri. beuker; vandaar bij overdracht ‘een kleine, stevige jongen’; vgl. no. 201 en zie Ndl. Wdb. II, 2273; Molema, 33 b: beuker = kleine jongen; fri. lytse beuker, kleine jongen; oostfr. bötel, kleine jongen; neders. boetel, korte knuppel. Ook heeft het de bet. van ‘een sterke jongen’ (eig. een die er op beukt?), in welken zin het voorkomt in de Brieven van Abr. Bl. I, 70: Een jong Kerel, die als een gezonde, sterke Beuker van een jongen naar de studie ging. Zie Boekenoogen, 60; Bouman, 9; De Vries, 64 en vgl. nog Halma, 110: Een deuvik, tap in eene ton, kort t'zamen gedrongen mensch.