219. Dat kan niet door den beugel,
d.w.z. dat kan er niet door, dat kan niet geduld worden, dat is niet naar behooren. Onder den beugel moet men verstaan den ring, waardoor in sommige steden de honden gehaald werden; konden ze er niet door, dan mocht men zulk een hond niet houden. Zie Taal en Letteren I, 62; Ndl. Wdb. II, 2267; XIII, 496; Westfri. Stadr. II, 211: Soo en moeter niemant honden houden, uutghenomen cleyne honden die door een voetyser van een zadel (dus een beugel) moghen; II, 265: Niet groter (honden) te houden, dan die door den boghel moghen; R.v. Hulst, 68, 48: Niemant en sal honde houden sy en warden so cleyne, dat sy moghen crupen dore eenen steghereep (stijgbeugel).... oft het en waren jachhonde ofte bandehonde (bandrekel, die aan den ketting ligt); Rechtsbr. v. Amsterdam, 34: Nyemant en moet honde houden binnen den vryhede, zy en moghen duer den rinc van der kercduere an den toirne; ook bl. 220; 231; enz. De uitdr. komt in de 17de eeuw zeer dikwijls voor. Vgl. Winschooten, 23: Dat wil niet wel door de beugel, dat is, wij konnen het niet krijgen naa onse sin; zie ook bl. 399; Brederoo, Moortje vs. 662: Dat mach niet door de bueghel; Malle-Waegen, 116; Tuinman I, 267; Van Effen, Spect. VIII, 7; IX, 150; X, 78, enz. In het fri.: It kin net troch de bûgel (of de mêsken, de mazen); Land v. Waas: Dat kan door de spil niet, dat is onmogelijk.