274. Een boekje van iemand opendoen,
d.w.z. iemands misslagen en gebreken blootleggen, aan den dag brengen, over hem klagen, alles wat men van hem heeft opgeteekend oplezen; wellicht met bijgedachte aan de boeken, die bij het laatste oordeel geopend zullen worden, en waarin de slechte en goede daden van alle menschen staan opgeteekend (zie Openb. 20:12; Dan. 7:10). Vgl. Profijt. Liedeb. 54, 34: Als Jhesus sal rechtveerdich sijn (bij het jongste gericht)..... den rekenboeck is open ghedaen; men leest mi daer een cort vermaen: hoort toe hier is alle u leven, gheringhe ghi moet rekeninge gheven. - In de 17de eeuw in den tegenwoordigen vorm voor het eerst aangetroffen (zie V. Moerk. 490) en ook in Zuid-Nederland bekend; vgl. Rutten, 32: Iemand zijnen boek opendoen, iemand beschuldigen; Joos, 73; Waasch Idiot. 128 b; Teirl. 189; Antw. Idiot. 262: Iemand zijn boeksken opendoen (of openleggen), iemand bekijven. Ook in het Friesch: in boekje fen immen opdwaen. Zie verder Tuinman I, 12; Ndl. Wdb. III, 104; Nest, 34: Hou jij je mond maar, baron! anders zullen we een boekje van je opendoen; vgl. Heel wat, iets op zijn boekje staan hebben, veel op zijn kerfstok hebben (o.a. Dievenp. 17; Jong. 10; Krat. 145; Amst. 20; Uit één pen, 37).