Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend201. Een bengel van een jongen.De oorspr. bet. van bengel is stok, knuppel en vandaar bij overdracht een lomperd, gemeene kerel, deugniet, guit; vgl. een vlegelGa naar voetnoot3), bonk, knoet, knevel, schoft, een gaffel van een jong (Bergsma, 117); het mnl. en 17de-eeuwsche schudde (gaffel, schurk) en het 17de-eeuwsche loer (zie iem. een loer draaien). Vgl. Draaijer, 7: 'n Hele bungel van 'n jonge, een plompe, groote jongen; fri. in bingel; hd. ein Bengel; en zie Ndl. Wdb. II, 1797; Franck - v. Wijk, 49. Gelijksoortige beteekenisovergangen vertoonen ook Limb. prengel, dikke knuppel, stevige jongen; het fr. palot, schop, spade; lomperd, vlegel; nd. slêf (fri. slêf), lepel en lummel; hd. Hunke, been en schurk; Flätz, vlegel en lomperd (zie Kluge Wtb.7 139). Vgl. no. 220. |
|