202. Benjamin,
d.w.z. de jongste zoon, aldus genoemd naar den jongsten zoon van Jacob; ook de lieveling van vader en moeder, de frul of 'et febbeken, zooals de Antwerpenaars zeggen. Zie Laurillard, 5; Zeeman, 71 en Antw. Idiot. 415; 435Ga naar voetnoot1). Ook in het fr. en hd. wordt Benjamin in dezen zin gebruikt.
|
-
voetnoot1)
- Bij Harrebomée I, 47 a lezen we: ‘Daar kwam een stuk vleesch op de tafel van Benjamin’, welke zegswijze hij wil afleiden van Gen. XLIII, vs. 34. De bedoeling is evenwel ‘een groot stuk vleesch’, zooals blijkt uit Molema, 28 b: Benjemin, in iets, dat men beschrijven wil als zeer, buitengewoon groot, enz.: 't Was 'n oal van wat benjemin, zooveel als: wat ben je me; en uit Bouman, 114: ‘Hij wordt me een kerel watbenjemen; dat is me een gebouw watbenjemen’; Draaijer, 44: 'n Stück vleis van-woar-bí-mín. Hieruit blijkt tevens dat Benjamin eene verbastering is van benjemin, benjemen, dat zelf eene onvolledige uitdr. is voor: wat ben je me groot, zooals men kan opmaken uit de Lyste van Rariteiten, bl. 123: Acht ponden metworsten, twee Spaanse radijsen, met een saussyse broot (wat ben je me groot); vgl. ook Brieven van Betje Wolff en Aagtje Deken, 60: En ik malloot, als ik ben, kreet wat ben je me; 114: En zulverde beugeltas wat ben je me op zy! De uitdr. is te vergelijken met: een slag van heb ik jou daar (M. de Br. 124), van klinktum, van raakum (Jord. 403), van raak (Uit één pen, 49), van lik-me-ves (of vessie, zie Kmz. 148; 238), van komsa, fr. comme ça (vgl. Nest. 55: Een klein heertje met een neus van komsa) en dergelijke.
|