Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden
(1923-1925)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend203. Geen (flauw) benul hebben van iets,d.w.z. geen begrip van iets hebben, geen grint van iets hebben, zooals in de Zaanstreek gehoord wordt; vandaar: een onbenul of onbenullig zijn, onbeteekenend, niets waardig zijn. Vroeger zeide men niet ‘benul’, maar belul hebben, welks afleiding nog niet voldoende verklaard is.Ga naar voetnoot2) Bij Weiland staat het nog niet opgeteekend, en nog in het midden dezer eeuw gold de oude vorm, blijkens het welbekende gedichtje uit ‘Braga’: ‘Tu habes nullum ναι nullum belullum, nullum belullum de artibus’. Zie het Ndl. Wdb. II, 1809; Lvl. 245; Falkl. VI, 35; Harreb. I, 46 b; Ten Doornk. Koolman I, 147 a; Eckart, 42; Molema, 29 a; Gallée, 4 b; V. Schothorst, 104; Bruijel, 93; Gunnink, 106 en Taalgids I, 105, waar als Noordholl. wordt opgegeven: hij is zijn belul kwijt; hij heeft er geen belul van; fri. hy hie gjin bilul (of binul, bewustheid) mear. Vgl. ook hij was heelemaal van zijn benulGa naar voetnoot3); het benul missen om iets te doen (Jord. 175); zonder benul zijn (Lvl. 313); slijtage aan 't benul. |
|